Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort verscheen, kwamen Abimelech en zijn soldaten uit hun stellingen te voorschijn. Gaäl zag hen en zei tegen Zebul:
‘Kijk, daar komt een leger aan vanuit de bergen.’ Zebul antwoordde:
‘Dat is de schaduw van de bergen, die u voor een leger aanziet.’ Maar Gaäl hield vol:
‘Nee, kijk maar, er komt een leger aanzetten vanaf de Gerizim, en daarginds komt nog een eenheid aan van de kant van de Waarzeggerseik.’ Toen zei Zebul tegen hem:
‘U moest toch zo nodig zeggen:
“Wie is die Abimelech eigenlijk, dat wij aan hem onderworpen zouden zijn?” Hier is het leger waarover u zo laatdunkend hebt gesproken. Vooruit, bind nu de strijd maar met hem aan!’ Gaäl rukte uit aan het hoofd van de burgers van Sichem en bond de strijd aan met Abimelech. Abimelech sloeg hem terug en joeg hem op de vlucht. Het slagveld was tot aan de stadspoort toe met lijken bezaaid. Abimelech woonde in Aruma; Gaäl en zijn verwanten werden door Zebul uit Sichem verbannen.
De volgende dag gingen de inwoners van Sichem weer aan het werk op het land. Toen Abimelech hiervan op de hoogte werd gesteld, verdeelde hij zijn leger in drie groepen en stelde zich verdekt op in het veld. Zodra hij de mensen de stad uit zag komen, overviel hij hen. Terwijl Abimelech met zijn groep een aanval op de stadspoort deed en die bezette, overmanden de twee andere groepen de mensen op het land. Na een dag van strijd nam Abimelech de stad in. Hij doodde er iedereen, maakte de stad met de grond gelijk en bestrooide de resten met zout. Toen de inwoners van Migdal-Sichem dit vernamen, trokken zij zich terug in de versterkte toren bij de tempel van El-Berit.